Stoomlocomotieven van de

Belgische spoorwegen

Type 7 - ex type 8bis

Menu - rollend materiaal
Uit commerciële dienst genomen tussen 1954 en 1962
Locomotief 7.039 wordt statisch bewaard.
 

Locomotief 4608 bij Cockerill
De bewaarde 7.039 voor de museumbewaarplaats te Brugge

 


Algemeenheden
Nummerlijst
Nummering :
7.001 - 7.075
Bouwtype :
Ten Wheel
Fabrieksvoorsteling Type 8bis : Sant-Leonard
    type 8bis type 7-1 type 7-2 type 7-3 type 7-4
Bouwjaar
As indeling
Aanzetkracht
Trekkracht
Max. Snelheid vooruit / achteruit
>
>
t
t
km/h
1921
4-6-0 of 2C
-
10,90
110 / 40
1934
4-6-0 of 2C
12,5
10,90
110 / 40
1934
4-6-0 of 2C
12,4
11,85
110 / 40
1934
4-6-0 of 2C
12,4
11,85
110 / 40
1935
4-6-0 of 2C
12,5
10,90
110 / 40
Mechanisme  
Aantal Cilinders
Cilinder diameter - hoge druk (d)
Cilinder diameter - lage druk (d²)
Zuigerslag
Drijfwiel - diameter
Draagwiel bogie - diameter
Radstand
Minimum boogstraal
>
mm
mm
mm
mm
mm
m
m
4 cpd
400
600
640
1800
900
8,880
-
4 cpd
400
600
640
1800
900
9,080
120
4 cpd
400
-
640
1800
900
9,080
120
4 cpd
400
-
640
1800
900
8,880
120
4 cpd
400
600
640
1800
900
8,880
120
Ketel  
Druk (p)
Type vuurhaard
Roosteroppervlakte
Roosterlengte
Roosterbreedte
Verwarmingsoppervlak vuurhaard (V)
bar
>

m
m
15,7
Belpaire
3,08
3,03
1,019
17,52
15,7
Belpaire
3,08
3,03
1,019
17,4
15,7
Belpaire
3,08
3,03
1,019
17,4
15,7
Belpaire
3,08
3,03
1,019
17,4
15,7
Belpaire
3,08
3,03
1,019
17,4
Pijpenbundel            
Diameter kleine vlampijpen
Aantal
Oppervlakte
Diameter grote vlampijpen
Aantal
Oppervlakte
mm
>

mm
>
50
154
-
133
28
-
45/50
122
76
125/133
35
60,48
45/50
122
76
125/133
35
60,48
45/50
122
76
125/133
35
60,48
45/50
122
76
125/133
35
60,48
Totaal verwarmingoppervlak (S)
Oververhittingspijpen - diameter
Oververhittings oppervlak (S1)

mm
159,96
38
54,83
153,88
30,5/38
73,5
153,88
30,5/38
73,5
153,88
30,5/38
73,5
153,88
30,5/38
73,5
Ketelromp
Gemiddelde diameter
Dikte
mm
mm
1600
19
1600
19
1600
19
1600
19
1600
19
Vuurhaard
Dikte van de mantel
Plaatdikte van de topplaat
Plaatdikte van de achterkant en zijkanten
Dikte van de pijpenplaat
Dikte van de rookkast pijpenplaten
Lengte van de pijpenplaten
mm
mm
mm
mm
mm
m
15 en 18
16
16
16 a 30
25
4,4
15 en 18
16
16
16 a 30
25
4,4
15 en 18
16
16
16 a 30
25
4,4
15 en 18
16
16
16 a 30
25
4,4
15 en 18
16
16
16 a 30
25
4,4
Inhoud ketel rijvaardig
Volume van de stoomkamer
Oppervlak van stoomafgifte


-
2,350
-
7
2,350
9,8
7
2,350
9,8
7
2,350
9,8
7
2,350
9,8
Verhouding S/G
Verhouding S1/S
Leeggewicht
Rijvaardig gewicht
Adhesiegewicht (A)
Verhouding (T/A)
Verwarmingskoppeling
>
>
t
t
t
>
>
-
-
76,53
83,49
59,74
-
Achteraan
52
0,343
79,63
88,30
62,30
1/5,71
Achteraan
52
0,343
74,83
83,50
59,74
1/5,05
Achteraan
52
0,343
74,83
83,50
59,74
1/5,05
Achteraan
52
0,343
76,54
85,20
59,74
1/5,47
Achteraan

Opmerkingen :

- De 7.039 werd na een grote revisie en kort gebruik rijvaardig weggezet en statisch bewaard voor het spoorwegmuseum.

Stoomlocomotief type 8bis, het toekomstig type 7, kwam voort uit de toepassing van oververhitting op het type 8 compound (Glehn-systeem), met een vergroting van de diameter van de ketel en van de hogedrukcilinders. De bouw van vier locomotieven genummerd 3989 tot 3992 was net begonnen in Cockerill toen de Eerste Wereldoorlog uitbrak. De toevoer van grondstoffen viel stil en de bouw van dit type werd noodgedwongen stilgelegd. Bovendien roofde de bezetter alle gereedschappen, de voorraden en de locomotieven in opbouw. Als naoorlogse compensatie verkreeg Cockerill het grootste deel van de in 1919 geplaatste bestelling, namelijk de bouw van 14 locomotieven op een totaal van 75. De andere leveranciers waren Haine-Saint-Pierre 13 locs, Franco-Belge 12 locs La Meuse 10 locs, Saint-Léonard 10 locs, Gilain 6 locs, Le Thiriau 6 locs en Tubize 4 locs. De leveringen waren gespreid van juli 1921 tot april 1924. Genummerd vanaf 4601 tot 4675 werden deze Ten Wheels vanaf 1925 type 7 genoemd en in 1931 vernummerd van 700 naar 774 waarbij het nummer 700 werd toegewezen aan de 4675. In 1946 werden de locomotieven van 701 tot 774 vernummerd naar 7.001 tot 7074. Nadat de 716 en de 718 in de tweede wereldoorlog werden vernietigd in 1944, werden de 700 de 7.016 en werd de 7.018 niet toegewezen.

De 4603, geleverd door Cockerill in 1922, vertegenwoordigde deze fabrikant op de internationale tentoonstelling van Rio de Janeiro (1922-1923). De 4659, geleverd door La Meuse in hetzelfde jaar, verscheen op de Internationale Tentoonstelling van Luik in 1930.

Tijdens testritten uitgevoerd tussen Brussel en Oostende met een treklast van 600ton, legde een machine de 42 km tussen Gent en Brugge af in 30 minuten en bereikte een gemiddelde snelheid van 84 km/u, de maximum snelheid liep op tot 103 km/u. Met een treklast van 440t werd hetzelfde traject in 28 minuten afgelegd met een gemiddelde snelheid van 90 km/u, de maximale snelheid steeg dit keer tot 120 km/u. Op de Luikse lijn gelegen tussen Schaarbeek en Nossegem, 9,5 km lang, werd met een aanloopsnelheid van 30km/u, een treklast van 500t en een helling van 5 mm/m, uiteindelijk een maximum snelheid van 62 km/u behaald.
Vanaf 1922 zorgden locomotieven van het type 8bis in de toenmalige dienst voor de tractie van de sneltreinen en de rechtstreekse treinen Brussel-Oostende en Brussel-Herbesthal, waarvan de respectievelijke treklasten vaak 600 en 450ton bereikten. Het Type 7 was een locomotieven die zeer goed geproportioneerd, elegant en gemakkelijk te besturen was, ontwikkelde 1600 pk, was beperkt tot 110 km/u en woog 83,496ton in rijklare toestand. Ze hadden gekoppelde wielen van 1,80 m, een Belpaire vuurhaard, externe hogedrukcilinders van 400x640 mm en interne lagedrukcilinders van 600x640mm hellend opgesteld, en Walschaerts drijfmechanismen. Net als bij het type 8 drijven de binnenste cilinders de eerste as aan en de buitenste cilinders de tweede. Aanvankelijk zouden deze locomotieven een gewone uitlaat en een Schmidt-oververhitter met 28 elementen krijgen, echter de door vijandelijkheden opgelegde vertraging werden ze uitgerust met een dubbele petticoat uitlaat en met een American Superheater  oververhitter, ofwel met de gloednieuwe "Belgische" oververhitter met spruitstukken, gepatenteerd door Flamme en vervaardigd in de centrale werkplaats van Salzinnes. Deze twee soorten oververhitters hadden ook 28 elementen. De locomotieven geleverd door La Meuse en Thiriau werden ook met deze Belgische oververhitter met spruitstukken uitgerust. De Type 7 stoomlocomotieven werden uitgerust met het geremde Flamme draaistel, vier op de voetplaat geplaatste zandstrooiers, Gresham-injectoren en twee paar kleppen type Wilson. Eén der injectoren werd op bepaalde locomotieven verwijderd en vanaf 1931 werden beide injectoren vervangen door twee Coale kleppen op de overige locomotieven. Rond 1925-1926 werden sommige met de door uitlaatstoom bediende Metcalfe-injectoren als tweede injector toegepast. Vanaf 1931 werden alle locomotieven uitgerust met ACFI injectoren, vanaf 1930 een Superior vlampijpdoorblazer en tussen 1936 en 1938 werden de rookschermen aangebracht. De vlampijpdoorblazer werd rond 1954 verwijderd.

De locomotieven type 7 waren gekoppeld met tenders van het type 17 van 20m³. Tijdens de oorlog werden enkele tenders van het type 18 van 24 m³ gebruikt en tussen januari 1950 en juni 1952 werd dit algemeen ten gevolge van de buitendienststelling van de locomotieven types 9, 30, 33 en 36 en de toewijzing van de tenders van het type 38 aan de stoomlocomotieven van het type 10.

Begin jaren dertig bleken de stoomlocomotieven type 7 onvoldoende trekkracht te hebben voor het slepen van de zwaardere directe treinen op de lijnen van Brussel naar Oostende en Herbesthal. Ten gevolge daarvan werd hun omloop vastgelegd op het slepen van lasten tot 300 ton aan 110 km/u. Omdat de NMBS dit type toch wel wou blijven inzetten voor het slepen van deze lasten werd in 1933 aan Cockerill gevraagd om te zoeken naar manieren om hun nuttig vermogen te vergroten. Cockerill baseerde zich daarvoor op een studie van de resultaten verkregen door een door Chapelon aangepaste Franse Compound Pacific locomotief van het type 3700 Paris-Orléans (de toekomstige 231E van de SNCF), die een opmerkelijke verbeterde proefrit met een grotere treklast had uitgevoerd in le Nord. Tijdens deze tests, die plaatsvonden in december 1932 en in januari 1933 tussen Parijs en Calais, behaalde de Franse 3715, met 660 ton treklast en een verwarmde trein, een gemiddelde snelheid van 105 km/u, een maximum snelheid van 120 km/u en leverde een nuttig vermogen van 2200 tot 2250 pk.

De door Cockerill in januari 1934 voorgestelde oplossingen bestonden uit het vergroten van de stoomdoorgangen door de verdeelopeningen, het vergroten van het vermogen van de ketels door het vervangen van de grote vlampijpen van 28mm door vlampijpen van 35mm, het vergroten van het vacuüm in de rookkasten en het verbeteren van de uitlaat. Na bespreking werd Cockerill belast met de aanpassing van zes locomotieven op experimentele basis, werk dat werd uitgevoerd in juli en augustus 1934.

De 700 gebouwd door Tubize en de 728 gebouwd door Saint-Léonard werden voorzien van vier cilinders in lijn volgens het Woolf compound systeem, en aangeduid als type 7-1. De locomotieven 762 en 764 gebouwd door Gilain werden uitgerust met vier cilinders in lijn met enkelvoudige expansie en werden het type 7-2, en de 718 en 724 gebouwd door Franco-Belge werden met vier gelijke verschoven cilinders uitgerust en werd het type 7-3.

Er werden vergelijkende testritten uitgevoerd tussen Schaarbeek en Oostende en tussen Schaarbeek en Ans met de 742 in zijn oorspronkelijke toestand en de 700, 718 en de 762. Tussen Schaarbeek en Libramont werden andere tests uitgevoerd met dezelfde locomotieven, met uitzondering van de 718. De trekbelastingen waren 400 ton op de lijnen Oostende en Luik en 315 ton op de lijn Luxemburg. Hoewel de maximum snelheid van 120Km/u zonder problemen werd bereikt bleef de maximaal toegestane snelheid beperkt tot 110 km/u. Deze tests toonden de superioriteit van de compound locomotieven, waarvan het trekvermogen steeg van 1280 pk naar maximaal 1550pk , terwijl het brandstofverbruik met 20% daalde waarbij het trekvermogen maar 80% van het gespecificeerde vermogen was …

Gezien deze resultaten, die op 5 april 1935 aan de NMBS raad werden meegedeeld, kreeg de centrale werkplaats in Salzinnes de opdracht om de locomotief 716 aan te passen, maar het Glehn systeem te behouden om de uitgaven te verminderen. De laatste tests van deze locomotief waren voor de NMBS aanleiding om de resterende locomotieven onmiddellijk aan te passen bij grote of middelgrote revisies. Salzinnes paste 23 locomotieven aan in 1936, 24 in 1937 en 22 in 1938, alsook de 724 met dezelfde cilinders, en aldus werden 69 locomotieven samen met de 716 het type 7-4.

De vier varianten hadden de volgende eigenschappen:
a) type 7-1: locomotieven 700 en 728 (toen 7.016 en 028), compound met vier cilinders in lijn volgens het stelsel Woolf, waarbij de hoge- en lagedruk cilinders (400 en 600 x 640 mm) rechtstreeks met elkaar in verbinding stonden. De vier cilinders werden 255 mm naar voren geplaatst in vergelijking met de oorspronkelijke positie van de lagedrukgroep en bevonden zich in de as van het draaistel dat daardoor  200 mm naar voren werd geplaatst, vandaar de verlenging van de langsliggers. Deze locomotieven ontwikkelden 1940 pk aan de cilinder (2156pk effectief) en wogen 88,30 ton in rijklare toestand.

b) type 7-2: locomotieven 762 en 764 (7.062 en 064), met vier gelijke cilinders in lijn met enkelvoudige expansie van 400 x 640 mm, met een gewicht van 83,496 ton in rijklare toestand, en een vermogen van 1900 pk aan de cilinders  (2120pk effectief) en dezelfde wijziging van de wielbasis.

c) type 7-3: locomotieven 718 (geschrapt in maart 1945) en 724 (7.024), met vier gelijke verschoven cilinders met enkelvoudige expansie van 400 x 640 mm. Deze variant, die 1830 pk (2022pk effectief) ontwikkelde aan de cilinders, werd soms "de Glehn non-compound" genoemd vanwege de plaatsing van de cilinders en de aandrijving van de assen. De 724 werd in 1938 omgebouwd tot type 7-4.

d) type 7-4: de overige locomotieven, bleven bestaan ​​uit vier afgewisselde verschoven cilinders, maar waarvan de platte schuiven geplaatst aan de compensator van de lagedrukgroep werden vervangen door cilindrische schuiven. Rijklaar gewicht: 85,20 t; aangegeven vermogen: 1940 pk aan de cilinders (2156pk effectief).

Alle vier de varianten kregen American Superheater Co oververhitter met 35 elementen, die de bedrijfstemperatuur van oververhitting van 325°C naar 350°C brachten bij de compound locomotieven en 330°C voor locomotieven met enkele expansie. Daarbij werden de asbussen van de gekoppelde assen voorzien van speelhoeken.

In het begin bevonden er zich op de voetplaten van locomotieven type 7-4, net als die van type 7-1, niveauverschillen ter hoogte van de cilinders. Dit niveauverschil werd tijdens de grote revisies in 1948 verwijderd. Acht locomotieven zijnde de 7.008, 7.012, 7.016, 7.025, 7.028, 7.052, 7.057 en de 7.066 en beide types 7-1 behielden dit niveauverschil vanwege de grootte van het cilinderblok. Alleen het type 7-3 behield ,behalve de rookkaststeun, zijn originele uitzicht. Bij de andere locomotieven werden de aanvankelijk in de as van het draaistel geplaatste treeplanken naar de einddwarsbalk toe verplaatst. Op de zes door Cockerill aangepaste locomotieven waren eenvoudige Kylchap uitlaten gemonteerd, maar deze werden tijdens de tests verwijderd wegens onvoldoende trek bij kleine bewegingen en werden vervangen door Lemaître uitlaten met meervoudige uitlaatpijp. Type 7-4 werd hiermee ook uitgerust, waarvan de variabele opening van het centrale mondstuk in 1948 werd geëlimineerd. De montage van de twee soorten uitlaten vereiste de plaatsing van schoorstenen met een grotere diameter en 196 mm verlenging van de rookkast. Vanaf 1936 kregen 26 locomotieven van type 7-4 een dubbele uitlaat Legein bij hun revisies zijnde de 7.001, 7.003 tot 7.005, 7.007, 7.008, 7.010, 7.011, 7.024, 7.030 tot 7.032, 7.035, 7.043 , 7.046, 7.048, 7.049, 7.053, 7.057 tot 7.060, 7.063, 7.068, 7.070 en 7.071. In 1951 werden ook de twee locomotieven van het type 7-2 hiermee uitgerust.

De type 7 locomotieven waren allen uitgerust met een inspringende Belpaire vuurhaard. In 1937 bouwde de particuliere industrie zes grote Crampton reserveketels, met een rechte en brede vuurhaard ook wel  'wagon top' vuurhaard genoemd met Coale-kleppen. Drie van die vuurhaarden werden gebouwd te Haine-Saint-Pierre en de andere vermoedelijk door Anglo-Franco-Belge of Energy.) In 1937 en in 1938 werden hier vijf locomotieven van het type 7-4 mee uitgerust, de 723, 747, 758, 773 en 774 en vervolgens ook de 7.023. Bij deze gelegenheid werden er beschutte machinistenhuizen van het type PLM aangebracht op locomotieven 723 en 773. In 1959 werd de Crampton vuurhaard van de 7.073 en 7.074 vervangen door een Belpaire vuurhaard en in 1960 werd dezelfde vervanging uitgevoerd op 7.058. Merk op dat de 7.058 de enige Crampton ketel met dubbele uitlaat was en dat deze ketels nauwelijks werden gewaardeerd door de machinisten omdat hun vuurhaard water verslindend was. Voor de zesde Crampton reserveketel werd geen toepassing meer gevonden.

In 1945 werd de 709 uitgerust met Duitse cilindrische verdelers van het Nicolai-systeem, die een centrale bypass vormden (bypass-leiding op het stoomcircuit) bij het sluiten van de regelaar. Deze verdelers werden in 1956 verwijderd, vier jaar voordat de machine werd geschrapt. In 1948 werden de water afsluitventielen van de cilinders vervangen door membranen. De schoorsteenwindvangers werden verwijderd in 1952, en daarna paste men in Salzinnes, na testen met locomotief 7.013, de mengkleppen aan.

Locomotieven van het type 7 trokken voornamelijk zware reizigerstreinen op de lijn van Oostende naar Aken. Daarnaast werden ze ook ingezet op de lijnen van Brussel naar Aarlen, Charleroi, Kortrijk, Bergen, Roosendaal en Doornik. Ze werden ook ingezet op de relaties Antwerpen-Lille en Luik-Doornik.

Hun thuisdepots waren:
- vóór 1940: Brugge, Brussel-Zuid, Brussel-Noord / Schaarbeek, Herbesthal, Luik, Leuven, Merelbeke, Bergen (vanaf oktober 1939), Oostende, Ronet.
- tijdens de oorlog: Aarschot, Brugge, Kortrijk, Haine-Saint-Pierre, Hasselt, Luik, Leuven, Merelbeke, Bergen, Oostende, Ottignies, Pepinster, Doornik.
- na de oorlog: Antwerpen-Dam / Berchem (op het einde), Brugge, Brussel-Zuid, Herbesthal, Merelbeke, Doornik.

Het finale uitdoven van het type 7-1 was in 1954, van het type 7-2 in 1955 en van het type 7-4 van 1958 tot 1962.